gezinshereniging

gezinshereniging

Zohra Boucharafat met haar moeder en broertje, jaren 1970

Sinds de crisis van 1974 wordt in heel West-Europa en ook in België gezinsherenigende migratie, als één van de weinige kanalen waarlangs nieuwkomers nog op legale wijze het land kunnen binnenkomen, sterk gecontesteerd. Dat is echter niet altijd zo geweest. In de naoorlogse periode bijvoorbeeld verwelkomde België de gezinnen van de toen in ons land verblijvende arbeidsmigranten met open armen. De eerste regelgevingen omtrent gezinshereniging kwamen tot stand in het kader van de bilaterale arbeidsverdragen die België toentertijd afsloot. Globaal gezien werden daarin aan gezinshereniging drie voorwaarden gesteld: ten eerste moest de migrant al voor een periode van minstens één of drie maanden aan het werk zijn; ten tweede moest hij over ‘behoorlijke huisvesting’ beschikken; en ten derde werd de definitie van ‘het gezin’ beperkt tot de partner en de minderjarige kinderen (enkel bij Griekse en Turkse arbeiders mochten ook de ouders mee migreren).

In vergelijking met bijvoorbeeld Nederland en Duitsland was het Belgische gezinsherenigingsbeleid erg liberaal, niet enkel in de regelgeving maar ook in de toepassing ervan. Vanaf de late jaren 1950 begon de overheid de arbeidsmigratie immers niet enkel in economische maar ook in demografische termen te bekijken. Vooral  na de verschijning van het ‘rapport Sauvy’ in 1962, waarin immigratie als een mogelijke oplossing voor de vergrijzing werd beschreven, werd gezinsherenigende migratie sterk gestimuleerd. Het liberale gezinsherenigingsbeleid diende ook om België aantrekkelijker te maken voor gastarbeiders, omdat de lonen er bijvoorbeeld veel lager waren dan in Duitsland of Nederland. Vanaf  1965 ging de Belgische regering over tot de terugbetaling van de helft van de reiskosten voor gezinnen met minstens drie kinderen. Vanaf 1966 kwamen ook meerderjarige kinderen in aanmerking voor de vergoeding, en kregen EEG-burgers niet de helft maar het volledige bedrag terug. Voor andere migranten nam de werkgever vaak de andere helft voor zijn rekening.

Met de eerste economische dip in 1967 veranderde de situatie. Plots leek de overkomst van families niet meer gewenst. Vooral de Vreemdelingenpolitie en het Ministerie van Justitie spraken zich uit tegen een verdere aangroei van de buitenlandse bevolking in België. Ook de gezinshereniging kwam onder vuur te liggen. Met het afkondigen van de migratiestop en in de context van de economische crisis werden de bestaande regels veel strenger geïnterpreteerd, en aan het einde van de jaren 1970 kwam er een verstrakking van de regelgeving, een trend die tot vandaag wordt doorgezet. Omdat aan het fundamentele recht op een gezinsleven echter moeilijk kon gesleuteld worden, ging de overheid vooral het recht op arbeid van de partners en kinderen van arbeidsmigranten aan banden leggen. Sinds het midden van de jaren 1980 werd gezinsherenigende migratie minder belangrijk, en was het vooral de gezinsvormende of huwelijksmigratie die in de kijker kwam te staan.

Jozefien De Bock

 

bronnen:

  • Lens A. (2013), (On)gewenste immigratie? Gezinshereniging in België tot 1980, Antwerpen: Garant
  •